Frank de Crits

Frank de Crits

In 1962 debuteerde Frank de Crits als dichter met Ontgroeiing, de eerste van tot nu toe een tiental bundels die soms met grote tijdsintervallen zijn verschenen. Hij is ook actief als vertaler uit het Frans van o.m. poëzie en chansons van Leo Ferré en Claude Nigaro voor Johan Verminnen. Kenmerkend voor zijn poëzie is de ondertoon van understatement over ironie tot verbitterd sarcasme. Nogal wat gedichten gaan over Brussel. De stad staat ook centraal in een aantal essays over het fin de siècle en de beweging Van Nu en Straks.   Frank de Crits: "straks word ik vijfenzestig sommigen beweren dat ik er meestal veel jonger uitzie de enige uitleg is veel roken veel drinken en van vrouwen houden nu schrijf ik volhardend gedichten prozagedichten een genre dat ik vanaf den beginne beoefend heb alle geleerden zijn daarover gevallen zij schreven de crits je gedichten zijn  geen poëzie maar proza daar heb ik één nacht niet van geslapen en basta ik heb door alles balorig eigenzinnig heen geschreven en enkele bundels uitgegeven die men nergens vindt ook vertalingen uit het Frans heb ik gemaakt onuitgegeven jarenlang was ik een schaduwschrijver van de groten jarenlang schreef ik stukjes over dé enige stad te lande Brussel die ik al sinds de zestiger jaren onveilig maak soms met mijn vriend freddi smekens de beste onbekende dichter stiel die volgens ons extreem moeilijk hard afschrikwekkend lonend en zo nodig noodzakelijk is" (zaterdag 7 april 2007)

 
Evenals Luc en Lou (zie hier), schreef ook Frank in 2002 een stuk voor de Poëziekrant.
 
Poëzie naast mijn bed Frank de Crits
(Eerder gepubliceerd in de Poëziekrant 5 - september-oktober 2002)
 
Voor alle duidelijkheid: ik ben geen essayist pur sang. U hoeft hier dus geen hoogdravende uiteenzetting te verwachten over het sonnet of over de ontspoorde metaforiek van Jotie T'Hooft. Ik ben, zoals van een dichter verwacht kan worden, een fanatiek poëzielezer. Ik ben ook een impulsief lezer. Tussen mij en het gedicht moet het klikken. De toets van het eerste of het laatste vers kan mijn oordeel doen kantelen. Een taalvondst, een metafoor, een binnenrijm... het kan allemaal belangrijk zijn. Net als herkenning, ontroering, vertwijfeling, wanhoop of ironie zijn dat elementen die mijn oordeel over poëzie kunnen bepalen. Mijn verhaal is dus het verhaal van iemand die vanuit dat perspectief de poëzie van Jotie T'Hooft leest en herleest.
 
Livres de chevet
 
Er zijn een paar vaste waarden die op mijn nachttafeltje liggen: de verzamelde gedichten van Jan van Nijlen omdat hij een meester is (en in Ukkel, mijn eigen woonstede, heeft geleefd), Richard Minne omdat hij de heer van de poëtische ironie is en Gentenaar, en Jotie T'Hooft omdat hij uit mijn geboortestad (Oudenaarde) afkomstig is en mij telkenmale door zijn triestigheid ontroert. Verder ligt op mijn nachttafeltje afwisselend een bundel van Dirk v. B., Willie V., Luuk Gr., Stefan H., Freddi S., Herman d. C., Benno B., Leonard N., Alain D., Geert v. I., Roland J. en nog vele andere "livres de chevet". Zo had ik onlangs Het brandglas (uit 1931) van de totaal onterecht vergeten Aimé de Marest (1898-1960) als lievelingsboek. De Marest is in Sint-Agatha-Berchem gestorven, heeft in dezelfde straten als Jotie gezworven. Zijn verzen vol vertwijfeling, wanhoop en eenzaamheid konden soms wel door Jotie geschreven zijn - het omgekeerde is soms evengoed denkbaar. Kortom, ik hou van vele soorten poëzie en hang niet zo direct één poëtica aan, ik hang trouwens liefst niets of niemand aan, wat ook eigen was aan Jotie T'Hooft.
 
Ook zijn poëtica is trouwens niet erg duidelijk. Onder zijn gedichten zijn er amper twee, "Eens zal ik een gedicht maken" (uit de Nagelaten gedichten) en "Een kamerfilosoof" (uit Schreeuwlandschap), die ons in dat verband iets wijzer(?) maken. Jotie behoort duidelijk niet tot de dichters die het over dichten wil hebben. In zijn kritieken over andermans poëzie kan men dan weer wel opmaken wat hij over poëzie dacht (zie: Jotie T'Hooft. Een pijl in het Niet. Een leven in teksten).
 
En dat van Nijlen en Minne samen met Jotie op mijn nachttafeltje liggen, is ook al geen toeval. Leg eens "Napoleon" en de cyclus "In het gesticht" (allebei uit Poezebeest) naast "Krankzinnigengesticht bij maanlicht", het ongeëvenaarde, schrijnende gedicht uit De dauwtrapper (1947) van Jan van Nijlen. En lees ook eens na elkaar "Dodengang in Kalevoet" uit Het oude kind (1938) van diezelfde van Nijlen en "Inventaris" uit Schreeuwlandschap en "Op het kerkhof" uit Poezebeest. Vergelijk ook de "Grafschriften" van T'Hooft (In bossen op eenzame plekken) met de "Grafschriften" van Richard Minne. Dezelfde ironie, lichtvoetigheid en morbide humor (humour caustique noemen de Fransen dat!)
 
Buiten het "oppergebuurte": over Schreeuwlandschap en Junkieverdriet
 
Op gevaar af te herhalen of te parafraseren wat al in de vakliteratuur over Jotie T'Hooft werd geschreven, wil ik hier nog even uiteenzetten wat ik in zijn poëzie lees.
 
De doodsgedachte is het eerste hoofdthema van Schreeuwlandschap (1975). Het voorspellen van de eigen dood, het kapot gaan van de liefde, het afsterven van de natuur, de dood van de grootmoeder, het kerkhof als omgeving, de aanwezigheid van opgezette dieren en dergelijke gelden in zijn poëzie als bewijsstukken van de enige rechtvaardigheid op deze wereld: dat alles en iedereen tot stof vergaat. Een tweede thema is de liefde in al haar vormen, soms speels, soms doorspekt met wrange humor, soms vol bittere ernst en weemoed. Daarnaast hebben ook familierelaties (moeder, vader, grootouders) een belangrijk aandeel in de thematiek.
 
Verscheidene motieven in zijn gedichten, zoals schokkende jeugdherinneringen, de bekrompenheid van de geboortestad, het geroddel, de achterklap en de nijd van de kleinstedelingen, de wildgroei van bebouwing en de uitgebluste forenzen op de trein, tonen zijn gebondenheid aan een streek die hij niet ongestraft de rug kon toekeren. De manier waarop hij over zijn geboortestad schrijft, is betekenisvol. Wat men nu "sociale controle" noemt - vroeger heette het "roddel" en "vanachter het gordijn loeren" - heeft hij aan den lijve ondervonden. In een kleine stad "the talk of the town" zijn, is lichtjes anders dan over de lippen gaan van een grootstad, als daar al lippen zijn natuurlijk. T'Hoofts afrekening met Oudenaarde maakt mij jaloers omdat ik die gedichten had willen schrijven. Gelukkig mag ik "Mijn geboortestad", "Het Oppergebuurte", "Le Plat payé" en andere gedichten van hem nu nog met welbehagen lezen. In die wereld, in die steden (eigenlijk kleine dorpen) kon hij niet aarden, vandaar de zelfontleding, de zelfkritiek en het wegkruipen in zijn eigen wereldje. Vandaar misschien ook de toevlucht tot allerhande drugs die hem andere en "betere" ervaringen zouden bezorgen.
 
T'Hooft laat in zijn debuutbundel al een bijzonder rijke en sterke taalkracht en een verscheidenheid in beeldspraak zien. Berijmde, klassieke gedichten wisselen af met zeer geslaagde vrije verzen.
 
De bundel Junkieverdriet (1976) vangt aan en eindigt met een gedicht van Herman Hesse (een van T'Hoofts lievelingsauteurs naast onder andere Kafka en Tolkien). De bundel bestaat uit drie delen: "Oogsttijd", "Reïnkarnaties" en "Junkieverdriet", met respectievelijk 16, 15 en 11 gedichten. De motto's of citaten in deze delen zijn afkomstig van popmuzikanten en van de sciencefictionauteur Ursula le Guin. Rockmuziek en sciencefiction zijn wezenlijk voor de complexiteit van bijna alle geschriften van T'Hooft. In de eerste cyclus van de bundel komen de vroegere thema's - dood, familierelaties, liefde, jeugdherinneringen, nostalgie, zelfontleding, autobiografie en de geboortestad - veelvuldig voor. In het tweede deel behandelt T'Hooft vooral sciencefictionthema's, waarbij zijn uitgesproken interesse voor die tak van de literatuur duidelijk tot uiting komt: hij gebruikt moedwillig SF-symboliek en speelt een spel met het SF-taaltje.
 
Tussen beide cycli in zorgen drie gedichten voor een breuk: "Vlaanderen mijn land", een beschrijving van de rauwe werkelijkheid die Vlaanderen wordt genoemd, "Aan mijn prinses", een prachtig liefdesgedicht; en "Keerzijde", een aangrijpende tekening van de ziekte die kanker heet. De belangrijkste gedichten van de bundel staan in het deel "Junkieverdriet". Drugservaringen worden hier met haast pijnlijke nauwgezetheid opgeroepen, de wereld van een junkie wordt op een frappante manier beschreven. T'Hooft brengt een menselijk beeld van de verslaafde en bewijst dat "een junk evenveel waarde heeft als ieder ander mens". De bundel besluit met het voor mij klassiek geworden gedicht "Eenhoorn". 
 
Over liefde en liefdeloosheid: van Poezebeest tot De laatste gedichten
 
In De laatste gedichten, dat "document humain", vinden we samengebald zowat alle thema's uit de vorige bundels terug. De dood is nu een geliefde waarnaar het ik verlangt. De eenzaamheid knaagt aan hem en de menselijke liefde is onmachtig, ja onmenselijk geworden. De dromen laten hem onbevredigd achter. Vormelijk zijn deze gedichten op de spits gedreven. De strenge rijmschema's geven een romantisch cachet aan de meeste verzen. Het zijn voorleesgedichten waarvan de beeldspraak direct aanspreekt.
 
In 1978, enkele maanden na T'Hoofts dood, werd zijn derde bundel, Poezebeest, gepubliceerd. De bundel is verdeeld in vier cycli. In het eerste deel, "Reizen", tekent T'Hooft zowel de innerlijke als de "uiterlijke" reizen die hij maakt, de droomreizen en de werkelijke reizen zijn door elkaar geweven. Soms zitten de gedichten vol zwarte symboliek, soms zijn ze de eenvoud zelve, maar overal valt een grote taalbeheersing op. In het tweede deel, "Poezebeest", vormen zijn ongewone leven en de liefde dan weer de hoofdthema's. T'Hooft heeft misschien wel de mooiste liefdesgedichten over het verlies geschreven. In de derde cyclus, "In het gesticht", beschrijft hij hoofdzakelijk zijn ervaringen in het soort inrichting waarin je helaas telkens weer terechtkomt, als je er een eerste keer in bent beland. De ervaring van het afkicken, de belevingswereld van de onaangepaste patiënt en diens paranoia worden op een schrijnende manier blootgelegd. De roes is hier voorbij. Zoals iedereen wel eens een roeservaring kent, zo beleeft iedereen ook het einde ervan. Iedereen is een junkie op zijn manier. Het laatste deel van Poezebeest heet "Adieu". Als geheel is dit deel iets zwakker, vooral door de weinig toegankelijke symboliek waarvan de auteur gretig gebruikmaakt. Toch bewijst de eenvoud en begrijpelijkheid van weer andere gedichten dat T'Hooft nieuwe thema's aanboorde en nieuwe wegen aan het inslaan was.
 
In juni 1977 was ik samen met Jotie naar Poetry International in Rotterdam getrokken. Tijdens de treinreis las ik het manuscript van Poezebeest en ik had met hem een gesprek over het totaal andere en nieuwe dichterspersonage - tevens zijn dubbelganger - dat hij zich onder de naam Chr. L. D'Haene zou aanmeten. Ik merkte op dat de grote Portugese dichter Fernando Pessoa ook al zoiets gedaan had, hetgeen hem bovenmatig intrigeerde. 
 
Het beste van T'Hooft
 
Een zo objectief mogelijke benadering van T'Hoofts poëzie is uitermate moeilijk. De wilde verhalen, het ongebreidelde leven, de mythe rond zijn persoon, het Rimbaud-effect, het imago van poète maudit, de droom, het drugsmilieu...: het zijn alle elementen die onze perceptie van zijn poëzie hebben beïnvloed en soms bezoedeld. Daarom is de bloemlezing De beste gedichten van Jotie T'Hooft, ingeleid en samengesteld door Hugo Brems, zo geslaagd. (Hij werd herdrukt onder de titel In mij is onstuitbaar de doodsbloem ontloken.)
 
In zijn inleiding zet Brems in "mensentaal" een aantal aspecten op een rij; als kenner heeft hij bovendien al voor ons het poëtische kaf van het koren gescheiden. Hij brengt een zinnige keuze en tegelijk het overtuigende bewijs dat Jotie T'Hooft een talentrijk dichter was (en nog beter geworden zou zijn - hij was tenslotte maar 21 toen hij stierf). Hugo Brems schrijft over de artistieke kwaliteit in het algemeen en die van Jotie T'Hooft in het bijzonder: "Die is afhankelijk van het talent en het vakmanschap waarmee een dichter erin slaagt een taalwereld te scheppen die de lezer raakt, ontroert, die nieuwe inzichten en ervaringen oproept. Ik meen dat Jotie T'Hooft wat dat betreft over een groot talent beschikte." Dat kunnen wij alleen maar beamen.
 
In juni 2002 verscheen bij Uitgeverij 521 een bloemlezing verslavende gedichten met als titel Drugs, samengesteld en ingeleid door Vrouwkje Tuinman & Dagmar Heytze. Daarin één gedicht van Jotie T'Hooft, "Teleurgang". De samenstellers haalden het uit de bloemlezing van Brems. Ik had een andere keuze gemaakt (bijvoorbeeld de cyclus "Junkieverdriet"). De charme van iedere bloemlezing is de eigenzinnige keuze. De bloemlezing ligt hoe dan ook op mijn nachttafeltje!
 
PS. Dat Jotie T'Hooft van Frank Sinatra (die dode zanger) hield, is voor de meeste literaire essayisten niet relevant. Voor mij als niet-essayist is het dat wel. Om een voorbeeld te geven: de song "I concentrate on you" van Cole Porter, met daarin de regel: "Even wise men can be wrong", die wij samen luidkeels zongen in een van de zwarte kamers in Sint-Agatha-Berchem, staat voor altijd in mijn geheugen gegrift. In de verzamelbundel In bossen op eenzame plekken staan ontegensprekelijk een paar songteksten die door tekstsmeden als Johnny Mercer, Irving Berlin of Cole Porter geschreven konden zijn. Johan Verminnen heeft niet voor niets lang met het idee gespeeld om bijvoorbeeld "0, al die balzalen van mijn jeugd" (uit Junkieverdriet) en andere gedichten op muziek te zetten. Jotie gezien als smartlapschrijver, songschrijver of liedjesboer, dat is allesbehalve denigrerend. De bloemlezing die Julien Weverbergh samenstelde uit de nagelaten gedichten van T'Hooft bevat teksten die door Stijn Meuris, Luk De Vos of Frank van der Linden hadden kunnen geschreven zijn... 
 
Geraadpleegde literatuur
JOTIE T'HOOFT, VERZAMELDE GEDICHTEN Antwerpen/Amsterdam, Manteau, 1981.
DE BESTE GEDICHTEN VAN JOTIE T'HOOFT (samengesteld en ingeleid door Hugo Brems), Antwerpen/Amsterdam, Manteau, 1992.
JOTIE T'HOOFT, IN BOSSEN OP EENZAME PLEKKEN (keuze en verantwoording Julien Weverbergh), Antwerpen, Houtekiet, 1995.
JOTIE T'HOOFT. EEN PIJL. IN HET NIET. EEN LEVEN IN TEKSTEN (samengesteld door P.B. Merkan), Antwerpen, Houtekiet, 1997.
JEAN-PAUL MULDERS EN ANNICK LESAGE, EEN ZEER TREURIGE PRINS. HET LEVEN VAN JOTIE T'HOOFT Antwerpen, Manteau, 1997.