Keerzijde

Keerzijde   Oud en angstig wijf

in een te jong, te mager lichaam.
Liplezen leerde ik ook in de lauwte
waar je halfdood te slapen ligt
mond van ijs aan droomruiten gekleefd.
 
De ogen zijn soms toe, moede bloemen
die doofden in saus van avondrood
en ochtendtranen. Vleugels daarover
broos aan het granieten ei van de schedel.
 
Keerkringend lijf, oppervlak van hoeveel vijvers,
van hoeveel hitte en bederf de gretige bron. Droom
van genadiger borsten maar ontwaak tussen heupen
hard aan een bijster lijf of geranselde benen.
 
Volregende vrouw waarin het water stil
is komen te staan en hoorbaar is
slechts het dunne bloed, niet te stelpen
door eenvoud van aderen en het warrige warse hart.
 
Dat het lichaam, dit de ziel, schemerig ertussen
door ons hardnekkig mens genoemd.
Ik denk dat niets nog standhoudt in de man
waarin eens de verharding van je kanker is begonnen.